
Jurisprudentie
BG6718
Datum uitspraak2008-12-11
Datum gepubliceerd2008-12-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/000036/02
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/000036/02
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vordering ontneming. Ontvankelijkheid. Afwijzing wegens onvoldoende aanwijzingen betrokkenheid veroordeelde bij soortgelijke feiten
Uitspraak
RECHTBANK MIDDELBURG
Parketnummer: 12/000036-02
Beslissing op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
In de zaak van de officier van justitie onder het hierboven genoemde parketnummer tegen
[verdachte],
geboren op [1940],
thans wonende te [adres],
nader te noemen ‘[verdachte]’,
heeft de officier van justitie de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd. Op deze vordering heeft de rechtbank de volgende beslissing gegeven.
1 De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het arrest van 1 juni 2006 door het gerechtshof te ‘s-Gravenhage gewezen onder parketnummer 12/000036-02 waaruit blijkt dat [verdachte] in hoger beroep is veroordeeld ter zake van:
4 primair: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, en
6: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven,
tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal waaruit blijkt dat de officier van justitie [verdachte] tijdens de terechtzitting van 25 februari 2005 kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken;
- het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel (te weten het financieel verslag “Wombat”, met bijlagen, waaronder de verklaringen van [verdachte], [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6]);
- de bevindingen tijdens de onderzoeken ter terechtzittingen van 21 juni 2007 en 13 november 2008;
- de tussenuitspraak van deze rechtbank van 16 augustus 2007;
- de schriftelijke conclusies van het openbaar ministerie en de verdediging.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 13 november 2008 is de officier van justitie
mr. Ament, gehoord. Tevens is [verdachte] gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. Sol, advocaat te Terneuzen.
2 De omvang van de vordering.
De rechtbank heeft bij haar tussenuitspraak van 16 augustus 2007 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn ontnemingsvordering, voor zover deze gebaseerd is op de feiten 1 en 3 van de inleidende dagvaarding.
De officier van justitie heeft bij haar schriftelijke conclusie van eis van 9 mei 2008 de vordering aangepast aan de tussenuitspraak. Zij heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de gevorderde betalingsverplichting beperkt tot een bedrag van EUR 465.616,67, zijnde 10/12e deel van het voordeel uit de zogenaamde ‘Franse feiten’.
3 De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Tussen de verdediging en de officier van justitie is (nog steeds) in geschil of de ‘Franse feiten’ in de vervolging van de veroordeelde zijn betrokken. Volgens de raadsman is dit wél het geval omdat de feiten vermeld stonden op de inleidende dagvaarding, die aan veroordeelde is betekend. De veroordeelde is voor die feiten vervolgd totdat de tenlastelegging werd gewijzigd en die feiten uit de dagvaarding werden geschrapt. Volgens officier van justitie is dit niet het geval, omdat de feiten niet zijn opgenomen in de nadere omschrijving van de tenlastelegging, die de grondslag was van het onderzoek in de strafzaak.
De raadsman heeft opnieuw bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Daartoe stelt hij primair dat de rechtsgrond aan de ontnemingsvordering is komen te ontvallen doordat de ‘Franse feiten’ deel hebben uitgemaakt van de vervolging in de strafzaak (ze waren vermeld op de inleidende dagvaarding) en het ter zitting schrappen van die feiten gelijk gesteld kan worden aan een vrijspraak. Subsidiair voert hij daartoe aan dat het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden doordat de officier van justitie bij [verdachte] het vertrouwen heeft gewekt dat de ‘Franse feiten’ niet meer in het onderzoek van de ontnemingszaak aan de orde zouden komen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer, omdat de veroordeelde niet van de ‘Franse feiten’ is vrijgesproken, terwijl er door het openbaar ministerie geen concrete toezeggingen aan [verdachte] zijn gedaan op basis waarvan hij erop mocht vertrouwen dat die feiten in de ontneming geen rol zouden spelen.
De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging en de officier van justitie nader naar voren hebben gebracht, geen aanleiding om haar in haar tussenuitspraak d.d. 16 augustus 2007 verwoorde oordeel over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te wijzigen. Alleen de inhoud van de gewijzigde tenlastelegging lag ten grondslag aan de materiële beoordeling van de feiten in de strafzaak. De zogenaamde ‘Franse feiten’ zijn na de wijziging van de tenlastelegging niet afzonderlijk ten laste gelegd. Evenmin zijn zij als onderdeel van de door de criminele organisatie beoogde misdrijven op de dagvaarding vermeld. Die feiten zijn dus niet in de beoordeling van de strafzaak betrokken. Overigens is de dagvaarding waarop de gewijzigde tenlastelegging is uitgeschreven, in de tussenuitspraak de inleidende dagvaarding genoemd.
Aan de rechtbank is niet gebleken dat de officier van justitie - tijdens de behandeling van de strafzaak dan wel buiten de terechtzittingen om - aan [verdachte] toezeggingen heeft gedaan waaraan hij het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de ‘Franse feiten’ niet in de ontnemingsprocedure zouden worden betrokken.
Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering ter zake van de ‘Franse feiten’ wordt op deze gronden verworpen.
4 De verdere beoordeling.
Op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ingevolge lid 2 van genoemd artikel is oplegging van een dergelijke verplichting niet alleen mogelijk ter zake voordeel dat is verkregen door middel van, of uit de baten van, het strafbare feit waarvoor de betrokken persoon is veroordeeld, maar ook ter zake voordeel dat is verkregen door middel van, of uit de baten van, soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
De rechtbank dient dus eerst te beoordelen of de ‘Franse feiten’, waarvan de officier van justitie thans het (beweerdelijk) genoten wederrechtelijk voordeel aan [verdachte] wil ontnemen, ‘soortgelijk’ zijn aan de feiten waarvoor [verdachte] is veroordeeld.
[verdachte] is in de onder parketnummer 12/000036-02 behandelde strafzaak zowel door de rechtbank als door het hof veroordeeld wegens – onder meer – een transport van XTC naar het buitenland. De ‘Franse feiten’ betreffen eveneens transporten van XTC naar het buitenland. Die feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook ‘soortgelijk’ als in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoeld.
De in het kader van onderhavige ontnemingsvordering vervolgens te beantwoorden vraag is of er voldoende aanwijzingen bestaan (in de termen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens: “beyond a reasonable doubt”, ofwel: met een hoge graad van zekerheid) dat die ‘Franse feiten’ eveneens door [verdachte] zijn begaan. Pas nadat die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt aan de orde de vraag of [verdachte] door middel van, dan wel uit de baten van, die feiten voordeel heeft verkregen, én de vraag op welk bedrag dat voordeel dan moet worden begroot.
De stelling van de officier van justitie dat [verdachte] ook de ‘Franse feiten’ heeft begaan steunt volledig op de verklaringen van de in Frankrijk gehoorde getuigen [getuige 4] en [getuige 5]. In de visie van de officier van justitie blijkt uit die verklaringen dat [verdachte], in tegenstelling tot hetgeen hij daar zelf over heeft verklaard, wel degelijk betrokken is geweest bij die feiten en voorts dat hij boven [getuige 1] stond in de organisatie.
[getuige 4] en [getuige 5] hebben – zakelijk weergegeven - verklaard dat zij in opdracht van [getuige 1] in Frankrijk transporten van XTC hebben verzorgd, dat zij op enig moment in het begin van 2001 samen naar Lille zijn gereisd, dat zij daar toen door [getuige 1] zijn opgehaald voor een ontmoeting met zijn Nederlandse vriend (naar de rechtbank begrijpt: de opdrachtgever van [getuige 1] dan wel zijn compagnon), dat zij vervolgens – na een verblijf in een door [getuige 1] gereserveerd hotel in Lille – naar Nederland zijn gereden, dat ze onderweg een auto-ongeluk hebben gekregen en dat ze daarna via binnenwegen naar een Nederlandse vriend van [getuige 1] zijn gereden. [getuige 4] en [getuige 5] hebben voorts verklaard dat zij nabij de Nederlands-Belgische grens bij een groot flatgebouw, met trappen aan de buitenzijde, zijn gestopt en dat [getuige 1] hen toen heeft gezegd dat daar het kantoor van zijn vriend was gevestigd. In bedoelde flat hebben zij vervolgens naar hun zeggen in een op de derde of vierde verdieping gelegen appartement met keuken en woonkamer een ontmoeting gehad met een enigszins kalende man van ongeveer 50 jaar oud. Beide getuigen veronderstellen dat deze man een hogere positie innam in het netwerk dan [getuige 1]. Getuige [getuige 4] weet ten aanzien van deze man nog te vertellen dat hij indertijd de reder was van de boot waarop [getuige 1] zat toen hij in Spanje werd opgepakt; getuige [getuige 5] spreekt over de schipper van de boot.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet met een voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [getuige 4] en [getuige 5] op de door hen beschreven locatie een ontmoeting hebben gehad met [verdachte]. De foto die door de onderzoeksrechter te Toulouse aan de getuigen is getoond bevindt zich niet in het (ontnemings)dossier. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen of de aan de getuigen getoonde foto een afbeelding van [verdachte] bevatte. Maar zelfs indien ervan mag worden uitgegaan dat deze getuigen inderdaad op die dag [verdachte] hebben ontmoet (de getuige [getuige 5] verklaart te ‘denken’ dat het inderdaad de man op de aan hen getoonde foto was, maar geeft daarbij aan dat hij hem jonger leek), dan nog is dat onvoldoende om zonder meer aan te nemen dat [verdachte] bij de ‘Franse feiten’ betrokken was.
Alleen de getuige [getuige 4] verklaart dat [getuige 1] in de keuken aan de in het appartement aanwezige man een bedrag van ongeveer 140.000 F heeft overhandigd en dat hij en [getuige 5] dat bedrag aan [getuige 1] hadden meegegeven. Opmerkelijk is dat de getuige [getuige 5] daar helemaal niets over verklaart.
Genoemde getuigen verklaren met betrekking tot de man die zij in het appartement hebben ontmoet dat deze zich niet in België kon vertonen omdat hij daar anders opgepakt zou worden. De officier van justitie heeft niet gesteld, en evenmin is op andere wijze gebleken, dat dit in 2001 ten aanzien van [verdachte] het geval was. Zeker nu [verdachte] heeft aangevoerd dat die omschrijving juist bij de ongeveer 50-jarige [betrokkene] past, lag het op de weg van de officier van justitie om daar nader onderzoek naar te doen en om de rechtbank daaromtrent helderheid te verschaffen. Die helderheid ontbreekt.
Voor de verklaring van de getuigen dat de man, die zij hebben ontmoet de reder c.q. de schipper was van de boot waarop [getuige 1] zat toen hij in Spanje werd opgepakt, geldt hetzelfde. Ook op dat punt heeft de officier van justitie nagelaten helderheid te verschaffen of – minst genomen - aan te geven waarom zij die helderheid niet kan verschaffen.
Ook op het punt van de door de getuigen gegeven beschrijving van de flat en het daarin gelegen appartement waar de ontmoeting met de boven [getuige 1] staande persoon uit de organisatie heeft plaatsgevonden, is de reactie van de officier van justitie op het verweer van [verdachte] naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. [verdachte] heeft namelijk gemotiveerd betwist dat die beschrijving niet overeenstemt met zijn woning en dat hij in 2001 niet beschikte over enig ander onroerend goed. [verdachte] heeft daar aan toegevoegd dat de door de getuigen gegeven beschrijving wél overeenstemt met de woning/kantoorruimte van [betrokkene]. De reactie van de officier van justitie op dit verweer behelst niet meer dan de stelling dat uit de verklaring van de getuige [getuige 2] blijkt dat [verdachte] meer onroerend goed bezat.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze verklaringen, zeker ook bezien in het licht van het gemotiveerde verweer van [verdachte], onvoldoende basis om te oordelen dat voldoende aannemelijk is dat [verdachte] betrokken is geweest bij de ‘Franse feiten’. De vordering van de officier van justitie ter zake van de ‘Franse feiten’ dient dan ook te worden afgewezen.
Gelet op voormeld oordeel behoeft hetgeen de officier van justitie en de verdediging overigens hebben aangevoerd, geen bespreking meer.
5 De beslissing.
De rechtbank:
- wijst de (aangepaste) vordering van het openbaar ministerie d.d. 9 mei 2008, strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van EUR 465.616,67, af.
Deze beslissing is gegeven door mr. Hopmans, voorzitter, mr. Meeuwis en mr. Van den Boom, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Francke en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 december 2008.